Dutch Vocabulary
Click on letter: GT-Google Translate; GD-Google Define; H-Collins; L-Longman; M-Macmillan; O-Oxford; © or C-Cambridge

GT GD C H L M O
a

GT GD C H L M O
ability /əˈbɪl.ɪ.ti/ = NOUN: vermogen, bekwaamheid, bevoegdheid, kundigheid, solvabiliteit, solventie; USER: vermogen, bekwaamheid, mogelijkheid, capaciteit, het vermogen

GT GD C H L M O
access /ˈæk.ses/ = NOUN: toegang, toegankelijkheid, vlaag, oprit, opwelling, genaakbaarheid, vatbaarheid, nadering, aangroeiing, aanval, vermeerdering, toeneming; USER: toegang, toegang tot, Nog, naar, openen

GT GD C H L M O
across /əˈkrɒs/ = ADVERB: over, aan de overkant, aan de overkant van, dwars, dwars door, dwars over, overdwars, overheen, gekruist, middendoor; PREPOSITION: aan de overkant van, dwars, dwars door, dwars over, aan gene zijde van; USER: over, dwars, tegenover, heel, overkant

GT GD C H L M O
activities /ækˈtɪv.ɪ.ti/ = NOUN: activiteit, bedrijvigheid, werkzaamheid, bezigheid, actie, optreden, handeling, vertier, levendigheid, gedoe; USER: activiteiten, werkzaamheden, activiteiten van, de activiteiten

GT GD C H L M O
all /ɔːl/ = ADJECTIVE: alle, al, elk, heel, ieder, gans, enig; NOUN: al; PRONOUN: alles; ADVERB: geheel, helemaal, heel, volkomen, een en al; USER: alle, alles, al, allemaal, allen

GT GD C H L M O
also /ˈɔːl.səʊ/ = ADVERB: ook, eveneens, tevens, bovendien, evenals, mee, evenzo, insgelijks; USER: ook, tevens, eveneens, ook de, bovendien

GT GD C H L M O
amongst /əˈmʌŋ/ = PREPOSITION: onder, tussen, te midden van; USER: onder, tussen, bij, onder de, waaronder

GT GD C H L M O
an /ən/ = ARTICLE: een; USER: een, van een, de

GT GD C H L M O
and /ænd/ = CONJUNCTION: en; USER: en, en de, en het

GT GD C H L M O
android /ˈæn.drɔɪd/ = USER: android, androïde, voor Android, Applicatie voor Android

GT GD C H L M O
any /ˈen.i/ = PRONOUN: een, elk, ieder; ADVERB: enig, welke ... ook; USER: elk, ieder, een, enig, elke

GT GD C H L M O
appreciate /əˈpriː.ʃi.eɪt/ = VERB: waarderen, op prijs stellen, appreciëren, begrijpen, beseffen, schatten, hoogschatten, verhogen in prijs, stijgen in prijs; USER: waarderen, appreciëren, waardeer, prijs stellen, stellen

GT GD C H L M O
are /ɑːr/ = NOUN: are, vierkante decameter; USER: zijn, bent, is, worden

GT GD C H L M O
as /əz/ = ADVERB: als, zoals, evenals; CONJUNCTION: als, zoals, aangezien, want, terwijl, daar, wanneer, toen, naarmate; USER: als, zoals, aangezien, zo, vanaf

GT GD C H L M O
at /ət/ = PREPOSITION: op, bij, in, aan, van, om, naar, tegen, te, voor, ter, tot, à; USER: bij, op, tegen, in, aan

GT GD C H L M O
audio /ˈɔː.di.əʊ/ = USER: audio, geluid

GT GD C H L M O
august /ɔːˈɡʌst/ = ADJECTIVE: verheven, doorluchtig; USER: augustus, verheven

GT GD C H L M O
back /bæk/ = ADVERB: terug, achteruit, achterwaarts; NOUN: rug, achterkant, achterzijde, achterste, rugleuning, ommezijde, rugstuk; VERB: steunen, teruggaan; USER: terug, rug, opnieuw, achterkant, weer

GT GD C H L M O
be /biː/ = VERB: worden, zijn, liggen, staan, gebeuren, wezen, verkeren; USER: zijn, worden, te, wel, is

GT GD C H L M O
because /bɪˈkəz/ = CONJUNCTION: omdat, want, doordat, aangezien, daar, wijl; USER: omdat, want, vanwege, wegens

GT GD C H L M O
benefit /ˈben.ɪ.fɪt/ = NOUN: voordeel, baat, pré; VERB: baten; USER: voordeel, baat, profiteren, genieten, ten goede

GT GD C H L M O
better /ˈbet.ər/ = ADVERB: beter; VERB: verbeteren; ADJECTIVE: verbeterd; USER: beter, betere, een betere, beter te, meer

GT GD C H L M O
blog /blɒɡ/ = USER: blog, blog Alles, Agenda, Blogs, blog te

GT GD C H L M O
but /bʌt/ = PREPOSITION: maar, behalve, buiten, uitgenomen; CONJUNCTION: maar, doch; ADVERB: slechts, enkel; USER: maar, doch

GT GD C H L M O
by /baɪ/ = PREPOSITION: door, van, op, met, bij, per, aan, volgens, tegen, langs, over, voorbij, naast, om, dichtbij, nabij; USER: door, van, bij, op, met

GT GD C H L M O
can /kæn/ = NOUN: kan, blikje, inmaakblik; VERB: kunnen, inblikken, inmaken, afdanken; USER: kan, kunnen, kunt, blikje

GT GD C H L M O
care /keər/ = NOUN: zorg, verzorging, voorzichtigheid, hoede, toezicht, acht, bezorgdheid, voorwerp van zorg; VERB: zorgen, verzorgen, zorgen voor, geven om, zich bekommeren, bezorgd zijn; USER: zorg, schelen, verzorgen, zorgen, care

GT GD C H L M O
certain /ˈsɜː.tən/ = ADJECTIVE: zeker, vast, stellig, wis; USER: zeker, bepaalde, sommige, bepaald, zekere

GT GD C H L M O
channel /ˈtʃæn.əl/ = NOUN: kanaal, vaargeul, vaart, bedding, vaarwater, gracht, wijk, stroombed, waterloop, straatgoot; VERB: groeven, uithollen, uitgraven; USER: kanaal, kanaals, channel, kanalen

GT GD C H L M O
come /kʌm/ = VERB: komen, worden, uitkomen, opkomen, meegaan, verschijnen, aankomen, naderen, afstammen, voortkomen uit, ontkiemen, het gevolg zijn van; USER: komen, gekomen, zijn, te komen, komt

GT GD C H L M O
comfort /ˈkʌm.fət/ = NOUN: comfort, troost, gemak, vertroosting, gerief, bemoediging, welstand, geriefelijkheid, verkwikking; VERB: troosten, vertroosten, bemoedigen; USER: comfort, comfort van, comfort van de, comfortabel, comfortabele

GT GD C H L M O
computer /kəmˈpjuː.tər/ = NOUN: computer; USER: computer, de computer, computer te

GT GD C H L M O
connected /kəˈnek.tɪd/ = ADJECTIVE: aangesloten, samenhangend; USER: aangesloten, verbonden, verband, verbinding, verbonden is

GT GD C H L M O
connectivity /ˌkɒn.ekˈtɪv.ɪ.ti/ = USER: connectiviteit, aansluitmogelijkheden, connectivity, verbinding

GT GD C H L M O
consoles = USER: consoles, console, de consoles, consoles die"

GT GD C H L M O
content /kənˈtent/ = NOUN: inhoud, gehalte, tevredenheid, genoegen, inhoudsgrootte; ADJECTIVE: tevreden, voldaan; VERB: vergenoegen, tevredenstellen; USER: inhoud, gehalte, items, inhoud van

GT GD C H L M O
contexts /ˈkɒn.tekst/ = NOUN: verband, samenhang; USER: contexten, context, situaties, verbanden

GT GD C H L M O
convert /kənˈvɜːt/ = NOUN: bekeerling, bekeerlinge; VERB: converteren, omzetten, bekeren, omrekenen, herleiden, verwisselen, omkeren; USER: omzetten, converteren, bekeren, bekeerling, omrekenen

GT GD C H L M O
converts /kənˈvɜːt/ = NOUN: bekeerling, bekeerlinge; USER: converteert, zet, bekeerlingen, omzet, omgezet

GT GD C H L M O
cooking /ˈkʊk.ɪŋ/ = ADJECTIVE: eet-; USER: koken, cooking, het koken, keuken, bereiding

GT GD C H L M O
customer /ˈkʌs.tə.mər/ = NOUN: klant, afnemer, cliënt, consument; USER: klant, afnemer, klanten, klantenservice, de klant

GT GD C H L M O
customers /ˈkʌs.tə.mər/ = NOUN: klant, afnemer, cliënt, consument; USER: klanten, afnemers, klant, klanten te, gasten

GT GD C H L M O
degree /dɪˈɡriː/ = NOUN: mate, graad, trap, stand, rang; USER: graad, mate, graden, diploma, degree

GT GD C H L M O
device /dɪˈvaɪs/ = NOUN: apparaat, inrichting, hulpmiddelen, zinspreuk, motto, uitvinding, devies, vinding, oogmerk, plan; USER: apparaat, inrichting, toestel, het apparaat

GT GD C H L M O
devices /dɪˈvaɪs/ = NOUN: apparaat, inrichting, hulpmiddelen, zinspreuk, motto, uitvinding, devies, vinding, oogmerk, plan; USER: apparaten, apparatuur, toestellen, hulpmiddelen

GT GD C H L M O
different /ˈdɪf.ər.ənt/ = ADJECTIVE: verschillend, uiteenlopend, divers, schroomvallig; USER: verschillend, verschillende, andere, anders, ander

GT GD C H L M O
do /də/ = VERB: doen, maken, verrichten, handelen, uitvoeren, beginnen, uitrichten, toebrengen, voldoende zijn, afmaken, gedijen; NOUN: do; USER: doen, do, te doen, doen zijn, doe

GT GD C H L M O
dyslexia /dəsˈleksēə/ = USER: dyslexie, dyslexia, van dyslexie,

GT GD C H L M O
ease /iːz/ = NOUN: gemak, verlichting, rust, gemakkelijkheid, ongedwongenheid; VERB: verlichten, vergemakkelijken, ontlasten, sussen, geruststellen; USER: gemak, verlichten, vergemakkelijken, verlichting, rust

GT GD C H L M O
easy /ˈiː.zi/ = ADJECTIVE: gemakkelijk, makkelijk, licht, vlot, gerust, kalm; ADVERB: gemakkelijk, makkelijk, licht, vlot, gerust, kalm; USER: gemakkelijk, makkelijk, eenvoudig, gemakkelijke, eenvoudige

GT GD C H L M O
effortless /ˈef.ət.ləs/ = ADJECTIVE: zonder inspanning; USER: zonder inspanning, moeiteloos, moeiteloze, moeite, een moeiteloze

GT GD C H L M O
enabling /ɪˈneɪ.bl̩/ = VERB: in staat stellen, gelegenheid geven, machtigheid geven; USER: waardoor, inschakelen, zodat, mogelijk, waarmee

GT GD C H L M O
engaging /ɪnˈɡeɪ.dʒɪŋ/ = ADJECTIVE: innemend; USER: innemend, boeiende, betrokken, betrokken zijn, uitoefening

GT GD C H L M O
etc /ɪt.ˈset.ər.ə/ = USER: etc, enz, enz., etc.

GT GD C H L M O
feature /ˈfiː.tʃər/ = VERB: kenmerken, karakteriseren, schetsen, op de eerste plaats stellen; NOUN: trek, gelaatstrek, hoofdtrek, voornaamste stuk; USER: kenmerken, functie, feature, kenmerk, eigenschap

GT GD C H L M O
feeds /fiːd/ = VERB: voeden, voeren, eten, voederen, zich voeden, vreten, gebruiken, spijzen, bikken, laten weiden; NOUN: het voeden, maaltijd, onderhoud, maal; USER: feeds, diervoeders, voeders, voedingen

GT GD C H L M O
fly /flaɪ/ = VERB: vliegen, vluchten, laten vliegen, aanvliegen, vlieden, vervliegen, omvliegen, vluchten uit, oplaten; NOUN: vlieg, gulp; ADJECTIVE: uitgeslapen; USER: vliegen, vlieg, vliegt, fly, vluchten

GT GD C H L M O
followers /ˈfɒl.əʊ.ər/ = NOUN: aanhang, achterban; USER: volgers, volgelingen, aanhangers, followers

GT GD C H L M O
for /fɔːr/ = PREPOSITION: voor, om, naar, tot, gedurende, wegens, uit, in plaats van, van wege; CONJUNCTION: want, omdat, daar; USER: voor, voor de, van, voor het, te

GT GD C H L M O
free /friː/ = ADJECTIVE: gratis, vrij, los, kosteloos, ongedwongen, vrijmoedig, vlot, vrijpostig; ADVERB: gratis, vrij, los, kosteloos, vrijwillig, ongedwongen, vlot; VERB: vrijmaken; USER: gratis, vrij, vrije, free

GT GD C H L M O
from /frɒm/ = PREPOSITION: van, uit, vanaf, vanuit, door, naar, met ingang van, vandaan, sedert, ten gevolge van, wegens, van ... af; USER: van, uit, vanaf, vanuit, van de

GT GD C H L M O
front /frʌnt/ = NOUN: voorzijde, voorkant, front, voorgevel, voorste gedeelte, frontje, tongklank; ADJECTIVE: voorste; VERB: uitzien, staan tegenover, het hoofd bieden; USER: front, voorzijde, voorkant, voorste, voor

GT GD C H L M O
gaming /ˈɡeɪ.mɪŋ/ = NOUN: kansspel, hazardspel; USER: gaming, gamen, gokken, game, games

GT GD C H L M O
get /ɡet/ = VERB: krijgen, komen, verkrijgen, geraken, bemachtigen, behalen, begrijpen, snappen, verdienen, bezorgen, binnenhalen; NOUN: jongen; USER: krijgen, te krijgen, krijgt, krijg, komen

GT GD C H L M O
giving /ɡɪv/ = VERB: geven, verlenen, schenken, opgeven, meegeven, aangeven, cadeau geven, schaffen, voorgeven, medegeven; NOUN: veerkracht; USER: geven, het geven van, het geven, geven van, waardoor

GT GD C H L M O
great /ɡreɪt/ = ADJECTIVE: groot, belangrijk, tof, excellent, aanzienlijk, lang, kostelijk, tiptop, voornaam; USER: groot, grote, geweldige, geweldig, leuk

GT GD C H L M O
handicaps /ˈhandɪkap/ = NOUN: handicap, voorgift; USER: handicaps, belemmeringen, handicap, nadelen, handicaps te,

GT GD C H L M O
hardware /ˈhɑːd.weər/ = NOUN: hardware, ijzerwaar, wapen; USER: hardware, apparatuur, hard

GT GD C H L M O
have /hæv/ = USER: have-, have, hebben, krijgen, bezitten, houden, gebruiken, ontvangen; USER: hebben, moeten, zijn, moet, heb

GT GD C H L M O
he /hiː/ = PRONOUN: hij; NOUN: mannetje; USER: hij, dat hij, hem

GT GD C H L M O
helps /help/ = USER: helpt, helpt bij, helpen, draagt, zorgt

GT GD C H L M O
here /hɪər/ = ADVERB: hier, hierheen; USER: hier, even, here, zich hier, hier op

GT GD C H L M O
home /həʊm/ = NOUN: huis, woning, tehuis, land, verblijf, het thuis; ADJECTIVE: huis-, huiselijk; ADVERB: thuis, naar huis, huiswaarts; VERB: wonen; USER: huis, thuis, woning, naar huis, Startpagina

GT GD C H L M O
immediately /ɪˈmiː.di.ət.li/ = ADVERB: onmiddellijk, onverwijld, dadelijk, ogenblikkelijk; USER: onmiddellijk, direct, meteen, onverwijld, onmiddelijk

GT GD C H L M O
impairment /ɪmˈpeər/ = NOUN: verslechtering, verergering, verslechting; USER: verslechtering, bijzondere, bijzondere waardevermindering, bijzondere waardeverminderingen, waardevermindering

GT GD C H L M O
in /ɪn/ = PREPOSITION: in, op, bij, aan, te, uit, naar, ter, over, volgens, voor-; ADVERB: binnen, thuis; USER: in, op, in de, van, in het

GT GD C H L M O
increase /ɪnˈkriːs/ = VERB: verhogen, vergroten, toenemen, versterken, vermeerderen, opdrijven, ophogen; NOUN: toename, verhoging, groei, vermeerdering, toeneming; USER: verhogen, vergroten, verhoging, toenemen, toename

GT GD C H L M O
independent /ˌindəˈpendənt/ = ADJECTIVE: onafhankelijk, zelfstandig, onbevooroordeeld; USER: onafhankelijk, zelfstandig, onafhankelijke, zelfstandige

GT GD C H L M O
initiators /ɪˈnɪʃ.i.eɪ.tər/ = NOUN: initiatiefnemer; USER: initiators, initiatoren, initiatiefnemers, inleiders,

GT GD C H L M O
instead /ɪnˈsted/ = PREPOSITION: in plaats daarvan; USER: in plaats daarvan, plaats, in plaats, plaats daarvan, ipv

GT GD C H L M O
interactive /ˌintərˈaktiv/ = ADJECTIVE: interactieve; USER: interactieve, een interactieve, interactief

GT GD C H L M O
internet /ˈɪn.tə.net/ = USER: internet, internet te, internetverbinding, Internetvoorzieningen, Internetbron

GT GD C H L M O
into /ˈɪn.tuː/ = PREPOSITION: in, tot, te, binnen, per; USER: in, tot, naar, in de, op

GT GD C H L M O
is /ɪz/ = USER: is, ligt, wordt, is het

GT GD C H L M O
it /ɪt/ = PRONOUN: het, zij, dat, hij, dit; USER: het, zij, is, deze, dat

GT GD C H L M O
kiosks /ˈkiː.ɒsk/ = NOUN: kiosk, stalletje; USER: kiosken, kiosks, kiosk, kramen

GT GD C H L M O
language /ˈlæŋ.ɡwɪdʒ/ = NOUN: taal, spraak; USER: taal, talen, eigen taal, language, taal wijzigen

GT GD C H L M O
learning /ˈlɜː.nɪŋ/ = NOUN: geleerdheid, wetenschap, kunde; USER: leren, het leren, learning, leren van, het leren van

GT GD C H L M O
like /laɪk/ = ADJECTIVE: zoals, gelijk, soortgelijk, dergelijk; PREPOSITION: zoals, als, zo; CONJUNCTION: zoals, als, alsof; VERB: willen; NOUN: gelijke; USER: zoals, als, alsof, net als

GT GD C H L M O
link /lɪŋk/ = NOUN: link, verband, verbinding, schakel, fakkel, manchetknoop, pektoorts; VERB: verbinden, schakelen, monteren, zetten, zich aansluiten, aaneenschakelen, ineenslaan, zich verbinden, steken door; USER: link, koppeling, link te, verband, verbinding

GT GD C H L M O
list /lɪst/ = NOUN: lijst, catalogus, ranglijst, naamlijst, rol, zelfkant, strijdperk, rand; VERB: lijst maken, noteren, uitlisten, slagzij maken, lijst opmaken van, catalogiseren, lust hebben, overhellen; USER: lijst, overzicht, lijst met, list, lijst van

GT GD C H L M O
listen /ˈlɪs.ən/ = VERB: luisteren, beluisteren, aanhoren; USER: luisteren, beluistert, luister, beluisteren, luistert

GT GD C H L M O
listened /ˈlɪs.ən/ = VERB: luisteren, beluisteren, aanhoren; USER: luisterde, geluisterd, luisterden, beluisterd, luisteren

GT GD C H L M O
listening /ˈlisən/ = NOUN: het luisteren; USER: het luisteren, luistert, luisteren, te luisteren, beluisteren

GT GD C H L M O
location /ləʊˈkeɪ.ʃən/ = NOUN: plaats, ligging, plaatsbepaling, ruimte, verblijfplaats, oord, lokaliteit, afbakening, afgebakend gebied, wegaanleg, kraal; USER: plaats, ligging, locatie, locatie aan, locatiespelden te

GT GD C H L M O
long /lɒŋ/ = ADJECTIVE: lang, langdurig, groot, hoog, langgerekt, saai, scherp, vervelend, ver reikend; ADVERB: lang, al lang; VERB: verlangen; NOUN: langer klinker, langer lettergreep, haussier; USER: lang, lange, op lange, langere, al lang

GT GD C H L M O
main /meɪn/ = ADJECTIVE: hoofd-, grootste, voornaamst; NOUN: hoofdlijn, hoofdleiding, hoofdkraan, geweld, kracht, hanengevecht; USER: hoofd-, grootste, belangrijkste, voornaamste, hoofd

GT GD C H L M O
many /ˈmen.i/ = ADVERB: veel, vele; ADJECTIVE: velen; PRONOUN: menige; USER: veel, vele, velen, groot aantal, een groot aantal

GT GD C H L M O
market /ˈmɑː.kɪt/ = NOUN: markt, handel, marktprijs, marktplaats, afzetgebied, vraag, bazaar, aftrek; VERB: verkopen, markten, kopen, handelen in, inkopen doen, ter markt brengen; USER: markt, de markt, marktprijzen, markten, markt van

GT GD C H L M O
missing /ˈmɪs.ɪŋ/ = ADJECTIVE: vermist, ontbrekend; USER: vermist, ontbrekend, ontbrekende, ontbreken, missen

GT GD C H L M O
mobile /ˈməʊ.baɪl/ = ADJECTIVE: mobiel, beweeglijk, beweegbaar, los, roerend, vlottend; USER: mobiel, mobiele, Mobile, mobiele applicatie, mobiele telefoon

GT GD C H L M O
more /mɔːr/ = ADVERB: meer, verder, meerder; PRONOUN: meer; USER: meer, more, verder

GT GD C H L M O
most /məʊst/ = ADJECTIVE: meest, hoogst, grootst; ADVERB: meest, zeer, hoogst; USER: meest, meeste, de meeste, nieuwste, het meest

GT GD C H L M O
multi /mʌl.ti-/ = PREFIX: multi-, veel-, meervoudig; USER: multi-, multi, meerdere, met meerdere, meervoudige

GT GD C H L M O
new /njuː/ = ADJECTIVE: nieuw, opkomend, vers, onervaren, onbedekt; USER: nieuw, nieuwe, new

GT GD C H L M O
not /nɒt/ = ADVERB: niet, geen, nee, neen, heel; USER: niet, geen, niet die

GT GD C H L M O
notably /ˈnəʊ.tə.bli/ = ADVERB: in het bijzonder, speciaal; USER: in het bijzonder, name, met name, bijzonder, het bijzonder

GT GD C H L M O
now /naʊ/ = ADVERB: nu, thans, nou, enfin, op het ogenblik; CONJUNCTION: als; USER: nu, bedrijf, met bedrijf, now, thans

GT GD C H L M O
of /əv/ = PREPOSITION: van, over, bij; USER: van, van de, van het, of, over

GT GD C H L M O
often /ˈɒf.ən/ = ADVERB: vaak, dikwijls, veelal, menigmaal, gedurig; USER: vaak, dikwijls, vaak ook, veelal, vaker

GT GD C H L M O
on /ɒn/ = ADVERB: op, door, verder, voort, erop; PREPOSITION: op, over, aan, in, bij, met, om, te, na, on-suffix, on; USER: op, over, aan, op de, on

GT GD C H L M O
online /ˈɒn.laɪn/ = USER: online, keer, online hebben

GT GD C H L M O
or /ɔːr/ = CONJUNCTION: of; NOUN: goudkleur; USER: of, en, of de, of een

GT GD C H L M O
other /ˈʌð.ər/ = ADJECTIVE: ander, anders, nog, verschillend; PRONOUN: ander, anders; ADVERB: anders; USER: ander, anders, andere, overige, meer

GT GD C H L M O
our /aʊər/ = PRONOUN: onze, ons; USER: onze, ons, Aanbevolen

GT GD C H L M O
out /aʊt/ = ADVERB: uit, buiten, eruit, weg, af, daarbuiten, erbuiten, uiterlijk, voorbij; PREPOSITION: uit, langs; NOUN: uitweg; USER: uit, buiten, eruit, niet, op

GT GD C H L M O
page /peɪdʒ/ = NOUN: pagina, page, bladzijde, edelknaap, boer, livreiknecht, piccolo, rokophouder, bruidsjonkertje; VERB: pagineren, page zijn; USER: pagina, page, pagina is, deze pagina, deze pagina is

GT GD C H L M O
pc /ˌpiːˈsiː/ = USER: pc, pct, st, computer

GT GD C H L M O
periods /ˈpɪə.ri.əd/ = NOUN: retorische taal; USER: perioden, periodes, tijdvakken, termijnen, periode

GT GD C H L M O
phone /fəʊn/ = NOUN: telefoon, spraakklank; VERB: telefoneren; USER: telefoon, telefoonnummer, toestel, telefoontje, telefoons

GT GD C H L M O
place /pleɪs/ = NOUN: plaats, plek, ruimte, positie, huis, woonplaats, oord, gebouw, lokaal; VERB: plaatsen, zetten, stellen; USER: plaats, plek, plaatsvinden, place, plek om

GT GD C H L M O
podcasts /ˈpɒd.kɑːst/ = USER: podcasts, podcast, podcasts te

GT GD C H L M O
portable /ˈpɔː.tə.bl̩/ = ADJECTIVE: draagbaar, portable, verplaatsbaar; USER: draagbaar, portable, draagbare, Bijkomend, mobiele

GT GD C H L M O
printing /ˈprɪn.tɪŋ/ = NOUN: het drukken, boekdrukkunst, drukkunst, oplaag; USER: afdrukken, printen, printing, drukkerij, drukken

GT GD C H L M O
products /ˈprɒd.ʌkt/ = NOUN: product, produkt, productie, voortbrengsel, resultaat, opbrengst, produktie, vrucht, gewrocht; USER: producten, produkten, produkten die, producten van, artikelen

GT GD C H L M O
propose /prəˈpəʊz/ = VERB: voorstellen, bieden, voorleggen, van plan zijn, aanzoeken, zich voorstellen, uitloven, zich voornemen, aanbieden; USER: voorstellen, stellen, te stellen, voorstel, voor te stellen

GT GD C H L M O
proposed /prəˈpəʊz/ = VERB: voorstellen, bieden, voorleggen, van plan zijn, aanzoeken, zich voorstellen, uitloven, zich voornemen, aanbieden; USER: voorgesteld, voorgestelde, stelde, voorstel

GT GD C H L M O
provides /prəˈvaɪd/ = VERB: voorzien, verstrekken, verschaffen, zorgen voor, bepalen, bezorgen, voorschrijven, bevoorraden, provianderen, spekken; USER: biedt, levert, voorziet, geeft, zorgt

GT GD C H L M O
putting /ˌɒfˈpʊt.ɪŋ/ = VERB: zetten, stellen, leggen, plaatsen, doen, steken, zeggen, uitdrukken, bergen, aanspannen; USER: zetten, putting, het zetten, zetten van, waardoor

GT GD C H L M O
range /reɪndʒ/ = NOUN: reeks, gebied, actieradius, omvang, draagwijdte, keten, rij, fornuis, ruimte; VERB: lopen, reiken, bestrijken; USER: reeks, gebied, bereik, scala, aanbod

GT GD C H L M O
reach /riːtʃ/ = VERB: bereiken, reiken, behalen, nemen, pakken, uitstrekken, zich uitstrekken, uitsteken, inhalen; NOUN: bereik, omvang, rak; USER: bereiken, te bereiken, bereikt, komen, te komen

GT GD C H L M O
reading /ˈriː.dɪŋ/ = NOUN: lezing, lectuur; USER: lezing, lezen, het lezen, lezen van, het lezen van

GT GD C H L M O
reasons /ˈriː.zən/ = NOUN: reden, rede, oorzaak, grond, verstand, redelijkheid, recht, billijkheid, evenredigheid; VERB: beredeneren, argumenteren, redeneren over, redekavelen, bepraten, spreken over; USER: redenen, reden, oorzaken, motivering, redenen waarom

GT GD C H L M O
recipes /ˈres.ɪ.pi/ = NOUN: recept; USER: recepten, recepten van, recipes, gerechten

GT GD C H L M O
rss /ˌɑːr.esˈes/ = USER: rss, rss |, rSS Het

GT GD C H L M O
same /seɪm/ = PRONOUN: dezelfde, hetzelfde, zelfde, identiek, bovengenoemde, dito, genoende; ADVERB: eender, op dezelfde wijze; ADJECTIVE: eentonig; USER: zelfde, hetzelfde, dezelfde, gelijk

GT GD C H L M O
save /seɪv/ = VERB: bewaren, besparen, sparen, redden, behouden, verlossen, uitsparen, bezuinigen, zalig maken; PREPOSITION: behalve, uitgezonderd; CONJUNCTION: tenzij; USER: sparen, besparen, bewaren, redden, behalve

GT GD C H L M O
say /seɪ/ = VERB: zeggen, luiden, opzeggen, opgeven; NOUN: mening, zeggenschap; ADVERB: bijvoorbeeld, ongeveer; USER: zeggen, zeggen dat, zeg, zegt

GT GD C H L M O
sending /send/ = NOUN: verzending; USER: verzending, verzenden, het verzenden, verzenden van, sturen

GT GD C H L M O
server /ˈsɜː.vər/ = NOUN: server, ober, misdienaar, serveester, koorknaap, serveerlepel, serveervork; USER: server, de server, ober

GT GD C H L M O
service /ˈsɜː.vɪs/ = NOUN: service, service, dienst, bediening, dienstbaarheid, dienstverrichting, servies, ambt, werk, kerkdienst, eredienst; ADJECTIVE: dienst-; USER: service, dienst, dienstverlening, diensten

GT GD C H L M O
sharing /ˈdʒɒb.ʃeər/ = VERB: delen, verdelen, deelnemen; USER: delen, het delen van, het delen, delen van, deelt

GT GD C H L M O
she /ʃiː/ = PRONOUN: ze, zij; USER: zij, ze, dat ze, haar

GT GD C H L M O
show /ʃəʊ/ = VERB: tonen, laten zien, vertonen, wijzen, bewijzen, uitwijzen, betonen, laten blijken, voorleggen, manifesteren; NOUN: vertoon, vertoning; USER: tonen, laten zien, vertonen, toon, zien

GT GD C H L M O
side /saɪd/ = NOUN: kant, zijde, zijkant, zij, partij, aspect, wand, helling, kantje, elftal; ADJECTIVE: zij-, ver; USER: kant, zijkant, zijde, zij, side

GT GD C H L M O
since /sɪns/ = ADVERB: sinds, sedert, sindsdien, geleden; PREPOSITION: sinds, vanaf, sedert; CONJUNCTION: sinds, aangezien, sedert, vermits, wijl; USER: sinds, aangezien, sedert, omdat, vanaf

GT GD C H L M O
site /saɪt/ = NOUN: plaats, bouwterrein, ligging, plekje, zetel; USER: plaats, ter, website, locatie, plaatse

GT GD C H L M O
sites /saɪt/ = NOUN: plaats, bouwterrein, ligging, plekje, zetel; USER: plaatsen, locaties, websites, Sites, plekken

GT GD C H L M O
smartphone /ˈsmɑːt.fəʊn/ = USER: smartphone, toestel, smartphones

GT GD C H L M O
solution /səˈluː.ʃən/ = NOUN: oplossing; USER: oplossing, oplossing te, oplossing voor

GT GD C H L M O
speech /spiːtʃ/ = NOUN: toespraak, spraak, rede, taal, redevoering, voordracht; USER: spraak, toespraak, speech, meningsuiting, spreken

GT GD C H L M O
spend /spend/ = VERB: besteden, uitgeven, verspillen, verkwisten; USER: besteden, brengen, doorbrengen, te brengen, te besteden

GT GD C H L M O
step /step/ = NOUN: stap, trede, pas, tree, schrede, tred, treeplank; VERB: stappen, treden, gaan, trappen, lopen, opstappen, passen maken, schrijden; USER: stap, stappen, intensiveren, stap voor, treden

GT GD C H L M O
stove /stəʊv/ = NOUN: kachel, fornuis, gasfornuis, oven, stoof; VERB: stoven, drogen; USER: kachel, fornuis, gasfornuis, kookplaat, haard

GT GD C H L M O
strain /streɪn/ = VERB: spannen, inspannen, forceren, zich inspannen, verrekken, overspannen, filtreren; NOUN: spanning, inspanning, verrekking, ras, element; USER: spannen, spanning, verrekking, inspannen, stam

GT GD C H L M O
such /sʌtʃ/ = ADJECTIVE: dergelijk, zulk, dusdanig, zulk een, zo een, zodanig zo; PRONOUN: zij, zulks, dezelfde, degenen, dezulke; USER: dergelijk, zulk, zoals, dergelijke, deze

GT GD C H L M O
supported /səˈpɔːt/ = VERB: ondersteunen, steunen, onderhouden, schragen, stutten, dulden, verdragen; USER: ondersteund, gesteund, ondersteunde, steun, gesteunde

GT GD C H L M O
sure /ʃɔːr/ = ADJECTIVE: zeker, vast, ongetwijfeld, veilig, wis, betrouwbaar, gewis, stellig; ADVERB: zeker, vast, ongetwijfeld, veilig, betrouwbaar, gewis, stellig; USER: zeker, ervoor, ervoor dat, dat, zorgen

GT GD C H L M O
systems /ˈsɪs.təm/ = NOUN: systeem, stelsel, bestel, gestel; USER: systemen, systeem, systemen voor, stelsels

GT GD C H L M O
task /tɑːsk/ = NOUN: taak, opgave, karwei, huiswerk; VERB: taak opgeven, werk opleggen, hard laten werken, veel vergen van, op de proef stellen; USER: taak, opdracht, taken, opgave, task

GT GD C H L M O
text /tekst/ = NOUN: tekst, onderwerp; USER: tekst, text, teksten, de tekst

GT GD C H L M O
thanks /θæŋks/ = NOUN: dank, dankzegging; USER: dank, bedankt, dankzij, door, Thanks

GT GD C H L M O
that /ðæt/ = CONJUNCTION: dat, opdat; PRONOUN: dat, die, wat, welke; ADVERB: zo; USER: dat, die, dat de, wat

GT GD C H L M O
the /ðiː/ = ARTICLE: de, het; USER: de, het, van de

GT GD C H L M O
their /ðeər/ = PRONOUN: hun, haar; USER: hun, de, van hun, het, zijn

GT GD C H L M O
thereby /ˌðeəˈbaɪ/ = ADVERB: daardoor, daarbij; USER: daardoor, daarbij, waardoor, daarmee, aldus

GT GD C H L M O
they /ðeɪ/ = PRONOUN: ze, zij, men; USER: zij, ze, deze, dat ze, die

GT GD C H L M O
this /ðɪs/ = PRONOUN: dit, deze; USER: deze, dit, dit een, van dit, de

GT GD C H L M O
those /ðəʊz/ = PRONOUN: die, degenen, zij, dat, datgene; USER: die, degenen, deze, de, die welke

GT GD C H L M O
time /taɪm/ = NOUN: tijd, keer, periode, termijn, maal, duur, tempo, maat, gelegenheid, stond; VERB: regelen, controleren; USER: tijd, keer, moment, de tijd, tijdstip

GT GD C H L M O
to /tuː/ = PREPOSITION: om, aan, naar, tot, voor-, bij, om te, ter, tegen, toe, tot aan, tot op, naar toe, to-, to; USER: naar, aan, te, tot, om

GT GD C H L M O
tool /tuːl/ = NOUN: gereedschap, werktuig, beitel, kwast, penis, tandhamer, stempelversiering; VERB: bewerken, met geperste versieringen voorzien, met blinddruk versieren, mennen, rijden; USER: gereedschap, werktuig, instrument, hulpmiddel, onderzoekshulpmiddel

GT GD C H L M O
tv /ˌtiːˈviː/ = ABBREVIATION: TV; USER: TV, televisie

GT GD C H L M O
understand /ˌʌn.dəˈstænd/ = VERB: begrijpen, verstaan, beseffen, bevatten, opvatten, vernemen, nemen; USER: begrijpen, te begrijpen, begrijp, begrijpt, inzicht

GT GD C H L M O
up /ʌp/ = ADVERB: omhoog, op, naar boven, overeind, opwaarts, de hoogte in, in de hoogte; PREPOSITION: op; VERB: opstaan, opnemen, opspringen; ADJECTIVE: naar de stad; USER: omhoog, naar boven, op, up, tot

GT GD C H L M O
us /ʌs/ = PRONOUN: ons, aan ons; USER: ons, met ons, ons op, we, met ons op

GT GD C H L M O
use /juːz/ = VERB: gebruiken, gebruik maken van, benutten, aanwenden, behandelen; NOUN: gebruik, toepassing, nut, aanwending, ritueel; USER: gebruiken, gebruik, gebruik maken van, te gebruiken, gebruikt

GT GD C H L M O
user /ˈjuː.zər/ = NOUN: gebruiker; USER: gebruiker, gebruikers, user, gebruiksaanwijzing, gebruikersbeoordelingen

GT GD C H L M O
users /ˈjuː.zər/ = NOUN: gebruiker; USER: gebruikers, gebruiker, gebruikers Gebruiker, de gebruikers, gebruikers van

GT GD C H L M O
using /juːz/ = NOUN: gebruik; USER: gebruik, met, met behulp, met behulp van, gebruik van

GT GD C H L M O
very /ˈver.i/ = ADJECTIVE: zeer, heel, bijzonder, echt; ADVERB: zeer, erg, heel, hoogst, bijster; USER: zeer, heel, erg, very, bijzonder

GT GD C H L M O
visitors /ˈvizitər/ = NOUN: bezoeker, inspecteur; USER: bezoekers, bezoekers van, de bezoekers, bezoeker

GT GD C H L M O
visual /ˈvɪʒ.u.əl/ = ADJECTIVE: zichtbaar, gezichts; USER: zichtbaar, visuele, visueel, beeldende, visual

GT GD C H L M O
voice /vɔɪs/ = NOUN: stem, spraak, geluid, inspraak, vorm; VERB: uiten, stemmen, vertolken, uitdrukking geven aan; USER: stem, spraak, voice, gesproken

GT GD C H L M O
wants /wɒnt/ = VERB: willen, wensen, verlangen, nodig hebben, missen; NOUN: wens, zin, gebrek, behoefte, gemis, nood, lust; USER: wil, wil dat, wenst, willen

GT GD C H L M O
way /weɪ/ = NOUN: manier, wijze, weg, middel, kant, richting, gang, pad, baan, zij, vaart, wijs, handelwijze, gebruik, zijde, gewoonte, stapel, toestand, afstand, usance, aanwensel, uso, usantie, eigenaardigheid; USER: manier, weg, wijze, manier waarop, manier om

GT GD C H L M O
we /wiː/ = PRONOUN: we, wij; USER: wij, we, dat we, hebben we

GT GD C H L M O
web /web/ = NOUN: web, weefsel, net, vlies, zwemvlies, papierrol, spinneweb, wang, koord, bindweefsel, zaagblad, baard; VERB: weven, inweven, met een netwerk bedekken, in een netwerk verstrikken; USER: web, internetbrowser, webpagina, website

GT GD C H L M O
well /wel/ = ADJECTIVE: goed, wel, gezond, in orde; ADVERB: goed, wel, behoorlijk; NOUN: goede, wel, put, bron, welzijn; USER: goed, en, ook, zowel, vormt

GT GD C H L M O
what /wɒt/ = CONJUNCTION: wat, dat, hoeveel; PRONOUN: wat, welke, welk, hetgeen, wat voor, datgene wat, dat wat, al wat, welk een; ADJECTIVE: welke; USER: wat, welke, hoe, waar, wat er

GT GD C H L M O
whatever /wɒtˈev.ər/ = PRONOUN: wat, wat dan ook, wat ook, al wat, welke ook; CONJUNCTION: wat ook; ADJECTIVE: elk, welke ook; USER: wat, wat dan ook, wat ook, ongeacht, welke

GT GD C H L M O
whenever /wenˈev.ər/ = CONJUNCTION: telkens als; ADVERB: wanneer ook; USER: telkens als, wanneer, als, waar, telkens wanneer

GT GD C H L M O
wherever /weəˈrev.ər/ = ADVERB: overal waar, waar ook, waar dan ook, waar toch; CONJUNCTION: waar ook, waarheen ook; USER: overal waar, waar dan ook, waar ook, waar, overal

GT GD C H L M O
whether /ˈweð.ər/ = CONJUNCTION: of, hetzij; PRONOUN: wie van beiden, welke van twee; USER: of, hetzij, al, vraag of, ook

GT GD C H L M O
which /wɪtʃ/ = ADJECTIVE: welke, welke dan ook; CONJUNCTION: die, dat, welke, wat, welk; PRONOUN: die, dat, welke, wat, welk, hetgeen, wie, hetwelk; USER: welke, die, wat, dat, welk

GT GD C H L M O
while /waɪl/ = CONJUNCTION: terwijl, gedurende, staande, hoeveel; NOUN: tijdje, wijl, poos; PREPOSITION: tot; USER: terwijl, tijdens, tijdens het, terwijl het

GT GD C H L M O
who /huː/ = CONJUNCTION: die, wie; PRONOUN: die, wie; USER: die, wie, dat

GT GD C H L M O
whose /huːz/ = CONJUNCTION: wiens, van wie, van welke; PRONOUN: waarvan, wiens, wier, van wie, welks, van welke, wie zijn, ervan, wie door; USER: wiens, wier, waarvan, van wie, waarvan de

GT GD C H L M O
window /ˈwɪn.dəʊ/ = NOUN: venster, raam, etalage, loket, opening; VERB: van vensters voorzien; USER: venster, raam, window, scherm

GT GD C H L M O
with /wɪð/ = PREPOSITION: met, bij, van, door, samen met; USER: met, met een, van, bij, met de

GT GD C H L M O
work /wɜːk/ = VERB: werken, functioneren, laten werken, gaan, bewerken, effect hebben, bedienen, bewegen; NOUN: werk, arbeid, werkplaats, het doen; USER: werken, werk, te werken, werkt, het werk

GT GD C H L M O
write /raɪt/ = VERB: schrijven, opschrijven, uitschrijven, neerschrijven; USER: schrijven, schrijf, kunnen schrijven, te schrijven, schrijft

GT GD C H L M O
your /jɔːr/ = PRONOUN: uw, je, jouw, van jouw; USER: uw, je, jouw, een, de

GT GD C H L M O
yourself /jɔːˈself/ = PRONOUN: jezelf, u zelf, jijzelf; USER: jezelf, zelf, je, uzelf, je voor

205 words